Theorie

Juridische positie van het kind

Kinderrechten: Springplank of struikelblok? Deze publicatie wil een bijdrage leveren tot een kritische benadering van kinderrechten. In de afgelopen jaren is er meer aandacht gekomen voor de rechten van het kind en hoe jongeren hun juridische en maatschappelijke positie in kunnen nemen. De aandacht voor kinderrechten zorgde in sommige gevallen voor kritiek, zoals de vraag welke effect het juridisch vastleggen van kinderrechten zou kunnen hebben op een spontane samenlevingsverbanden. Door te kijken naar een kritische benadering proberen we kinderrechten te begrijpen.

Samenvatting:

Het Kinderrechtenverdrag heeft ervoor gezorgd dat er consensus is gekomen over wat kinderrechten moeten zijn en het Verdrag wordt daarom gezien als een na te streven doelstelling van juridische verplichtingen die geïmplementeerd moeten worden in de praktijk en in beleid. In de afgelopen jaren is er een duidelijke trend op het gebied van implementatie te zien, er bewegen allerlei initiatieven, zoals het aanstellen van een ombudsman of het sluiten van een kinderrechtencoalitie/ -collectief. Dit allen heeft tot doel de juridische positie te versterken, waardoor het makkelijker is om de juridische regels na te leven en zo de maatschappelijk en sociale positie van alle kinderen te verbeteren.

Vanaf de jaren ’90, wordt naar kinderrechten gekeken als een oplossing voor sociale maatschappelijke problemen. Door deze verschuiving wordt de aandacht verlegt van het versterken van de rechtspositie van alle kinderen, naar een sociaal maatschappelijk probleem, en krijgt de minderjarige niet de rechtspositie die in eerste instantie was bedoeld. Zo kan het onbedoeld een struikelblok worden.

Het geven van kritiek kan leiden tot het begrijpen van kinderrechten, om op deze manier de juiste aandacht er op de vestigen en de juiste personen te bereiken. Echter het geven van kritiek kan ook nadelig werken. Zeker als kritiek negatief gegeven wordt, door middel van een negatief oordeel, wordt de verantwoordelijkheid vaak bij een ander gelegd, zoals bijvoorbeeld bij overheidsbeleid. In sommige gevallen wordt het geven van kritiek gezien als een uitgangspunt om de kinderrechtengedachtengoed niet aan te nemen voor waarheid, doordat men verschillende interpretaties aanneemt. Daarnaast is er nog een effect te zien van uit de kinderrechtengemeenschap. Hoe meer nadruk er ontstaat op de implementatie van kinderrechten, hoe meer de kinderrechtengemeenschap allergisch wordt voor kritiek en wordt kritiek afgedaan als een tegenstem, tegen de implementatie. Hierdoor kan kinderrechten niet tot betekenis komen.

Thema’s: Kinderrechten, implementatie, kritische blik.

Bron: Reynaert, D., Roose, R., Vanderhole, W., Vlieghe, K. (2011). Kinderrechten: springplank of struikelblok? Naar een kritische houding van kinderrechten. Intersentia, Antwerpen.


De versterking van de rechtspositie van kinderen en de uitbouw van een kinderrechten instrumentarium (1989-2009): Van Implementatie naar effectenbeoordeling? In deze publicatie stelt de auteur zichzelf de vraag; zou een vol glas volstaan? Ofwel; Is een volledige implementatie van het recht van de kinderrechten als juridische codificatie van kinderrechten, het eindpunt? En is dit wenselijk? Een kritische benadering als pleidooi voor kinderrechten, als middel in de strijd voor verandering en menselijke waardigheid, op zoek naar erkenning van kinderrechten. Een Belgische studie.

Samenvatting:

Wat is de rechtspositie van het kind? Een rechts bekwaam kind, is een rechtsobject wanneer het zijn rechten en plichten kan dragen en dus bekwaam is of zelfstandig rechten uit te oefenen. In Familierecht, worden er wisselende belangen gehecht aan het rechtsperspectief van kinderen en de rechten die kinderen hebben. Inhoudelijk gezien wordt er niet altijd gedacht vanuit de rechtspositie van het kind, maar wordt er verwezen naar het belang van het kind, art. 3 IVRK. Hierdoor ontstaat er een spanningsveld, namelijk dat volwassenen vaak de beslissing nemen voor het kind, waardoor de mening van het kind niet tot uiting komt. Het recht van het kind om zijn mening te uiten komt beter naar voren wanneer men uitgaat van de rechtspositie die het kind heeft, zoals beschreven in art. 12 IVRK. De mening die kinderen geven moet serieus genomen worden.

Om de rechtspositie van het kind te garanderen is er kinderrechteninstrumentarium vastgesteld, dat wil zeggen dat zolang de rechtspositie van kinderen niet een volledige uitwerking heeft, moet er toezicht op worden gehouden op de rechtspositie die kinderen hebben. Het kinderrechteninstrumentarium houdt toezicht op kinder- en jeugdinstellingen en zorgt voor instrumenten om toezicht mogelijk te maken, zoals rapportering, klachtenbehandeling en promotie. Zo is er in Vlaanderen bijvoorbeeld een minister voor kinder- en jeugdrechten aangenomen om het toezicht op de rechtspositie van het kind (en jeugd) te garanderen.

Om mensenrechten in te zetten in de ontwikkeling van het kind als rechtspositioneel persoon, zou er ingezet moeten worden op: participatie; verantwoordelijkheid; non- discriminatie; empowerment en een band moeten hebben met mensenrechtennormen. We moeten daarbij wel letten op de grenzen van het recht van de kinderrechten vooral omdat er op verschillende niveaus problemen (kunnen) bestaan. Zoals onvolkomenheden van de juridische tekst, of tekorten in de implementatie of het verwezenlijken van het recht. Fundamenteel gezien is er een blijvende spanning tussen autonomie en kwetsbaarheid of de nood aan bescherming van kinderen. Want is ieder mens vrij en in gelijkheid met anderen geboren? 

Thema’s: kinderrechten, rechtspositie van het kind, rechts bekwaam, kritische blik.

Bron: Vanderhole, W. (2011). De versterking van de rechtspositie van kinderen en de uitbouw van een kinderrechten instrumentarium (1989-2009): Van Implementatie naar effectenbeoordeling? In Reynaert, D., Roose, R., Vanderhole, W., Vlieghe, K. (ed.). Kinderrechten: springplank of struikelblok? Naar een kritische houding van kinderrechten. Intersentia, Antwerpen. 7-23.


The right to information – too vague to be true? Dit artikel legt de focus op het fundamentele aspect van art. 17 IVRK – toegang tot informatie. De volgende vragen staat centraal; a. Welke relatie heeft het hebben van toegang tot informatie tot de ontwikkeling van een kind? b. Welk doel heeft het hebben van toegang tot informatie met betrekking tot mensenrechten? c. Wat is de betekenis van deze recht op toegang tot informatie? d. Hoe kun je het recht op informatie monitoren?

Samenvatting:

Het recht op toegang tot informatie heeft een belangrijke taak, aangezien informatie in alle aspecten van het bestaan bevindt, zoals in voorlichting of bekendmaking. Het recht op toegang tot informatie is een actief recht, die kinderen ondersteund in hun vorming als mens en zijn of haar rol in de maatschappij. Het doel ervan is om het kind een identiteit te laten ontwikkelen. Dit geld natuurlijk ook voor andere artikelen uit het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, zoals art. 12, 13, 14, 15, 16.  Al deze rechten zijn gerelateerd aan die van art. 17 IVRK.

Daarnaast is er een rol weg gelegd voor de media, zie art. 17 a. IVRK met als doel aan te sluiten bij art. 29 IVRK (doel van het onderwijs). Het recht op toegang tot informatie is gelinkt aan art. 29 met als doel een positieve bijdrage te leven aan het recht op toegang tot informatie, om zo als kind, uit te groeien tot een bekwame volwassene.

Echter is de vraag of de media niet eerder bijdraagt aan een schadelijke invloeden, zoals het zien van geweld of pornografie, of wangedrag. Daarvoor zou art. 17 IVRK gezien moeten worden als een onderwijs bijdrage en zou moeten beschermen tegen schadelijke invloeden. Hierdoor wordt de link gelegd met art. 3, IVRK (In het belang van het kind).

In het belang op toegang tot informatie zijn vele partijen gemoeid, namelijk, de ouders, de staat, andere volwassene, media of bibliotheken die kunnen zorgen voor informatie. Hoe kunnen we de rechten observeren? Op de eerste plaats moeten kinderen zelf weten welke rechten ze hebben zoals in art. 42 IVRK (Voorlichting) staat. Dit geldt ook voor volwassenen die leven of werken met kinderen. Daarnaast zouden alle volwassenen geïnformeerd moeten worden over de mensenrechten die in het belang zijn van het kind. De informatie die kinderen aan volwassenen geven moeten worden gezien als een belangrijke bijdrage en waardevolle bedragen om op deze manier bij kinderen hun expressie, hun gevoelens en hun gedachten te vergroten. Kinderen moeten om hun wereldbeeld te vergroten toegang hebben tot een vertrouwelijke omgeving waarin ze gestimuleerd worden in hun ontwikkeling. Ouders zouden daarom steun kunnen zoeken bij sociale instanties of bij algemene instanties zoals een bibliotheek. Juridisch gezien zou het recht op toegang tot informatie zichtbaarder moeten zijn voor iedereen en rapportages over rechten, zoals toegang tot informatie, kunnen alleen van waarde zijn wanneer deze de juiste en accurate informatie bevat.

Thema’s: Het recht op toegang tot informatie, kinderrechten.

Bron: Koren, M. (1996). The right to information – too vague to be true? In Verhellen, E. (ed.), Monitoring Children’s Rights. The Netherlands: Kluwer Law International, The Haque. 667-679.


Over Kinderen en recht. Aanzet tot het herdenken van kinderrechten. Is het hebben van meer kinderrechten beter voor kinderen? Wat er in discussies en debat over kinderrechten mist is het geven van kritiek, kritiek als reflectie en bevraging van onderliggende opvattingen. In dit artikel wordt willen de auteurs opvattingen over kinderen en opvattingen over recht, bespreekbaar maken en daarmee het aan een kritische analyse te onderwerpen. Daarnaast hopen ze een aantal mechanismen achter de implementatie van het kinderrechtengedachtegoed te beschrijven, om zo consensus denken te doorbreken.

Samenvatting:

Vanaf de jaren ’70 werden kinderen steeds meer gezien als autonome en verantwoordelijke burgers. Echter is het opvallend dat zowel uit de praktijk, als in beleid en wetenschappelijk onderzoek, men zich sinds die tijd inzetten op de participatierechten van kinderen. Er was een bijzondere belangstelling voor de ontwikkeling en verspreiding van ‘good practices’ die kinderen erkennen in hun actorschap. Daar kwam kritiek op en werd de interpretatie van autonomie begrepen als de individuele verantwoordelijkheid van kinderen. Het eerste punt van kritiek was dan men bij de interpretatie van autonomie als individuele verantwoordelijkheid van kinderen uitgaat van een ratiomensbeeld. Maar in de praktijk het handelen als autonome individu nauwelijks overeenkomt met het feitelijk handelen. Het tweede punt van kritiek is dat het vooropstellen van autonomie als norm, mogelijke negatieve effecten genereert in de opvoeding. De verantwoordelijkheid om kinderrechten te realiseren verschoof van de overheid naar de kinderen zelf en hun omgeving. Kinderen moeten hun eigen verwachtingen, behoeften en belangen kennen en hier op een adequate manier kunnen inspelen, zoals volwassene dat doen. Het streven naar meer rechten voor kinderen hoeft dus niet per se een grotere gelijkheid te realiseren van de mogelijkheden die kinderen hebben tot sociale en culturele ontplooiing.

Ook zijn er grenzen van het recht in de opvoeding. Kinderrechtenbewegingen zetten zich in voor een betere rechtsbescherming en behoorlijke rechtsbedeling voor minderjarigen. Het doel is om te steven naar erkenning van die rechten voor kinderen die ook volwassenen zijn toebedeeld. Dit zorgt ervoor dat de belangen voor minderjarigen tegenover de belangen worden geplaatst van volwassenen. Hier ontstaat een spanningsveld. Daarnaast is er een twijfel dat het toekennen van individuele rechten aan kinderen vanuit emancipatorische streven automatisch leidt tot meer machtsgelijke relaties. Zoals het pleidooi tegen de pedagogische tik. Het streven naar een verbod op de pedagogische tik is een strijdpunt voor de kinderrechtenbeweging, en zou een oplossing zijn voor het sociale probleem van geweld in de opvoeding. Echter loopt het voorbij de complexiteit van opvoedingssituaties en aan de betekenisgeving. In dit geval zou het onder de maatschappelijke norm kunnen vallen van “goede opvoeding”.

Consensus zou moeten bestaan uit een radicaal herdenken over kinderrechten, die de oriëntatie legt op een contextueel begrijpen van kinderrechten. Opvattingen over kinderrechten moeten aansluiten bij de dagelijkse ervaringen van kinderen in hun eigen leefwereld, gericht op verandering van deze leefwereld.

Thema’s: kinderrechten, kritiek, belangen, betere rechtsbescherming, actorschap.

Bron: Reynaert, D., Bouverne- De Bie, M., Vandervelde, S. (2011). Over kinderen en recht. Aanzet tot het herdenken van kinderrechten. In Reynaert, D., Roose, R., Vanderhole, W., Vlieghe, K. (ed.). Kinderrechten: springplank of struikelblok? Naar een kritische houding van kinderrechten. Intersentia, Antwerpen. 99- 112.


De mythe van de vrijheid van onderwijs. De grondwet uit 1848, art. 194 Openbaar Onderwijs, stelt het volgende; ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen’. Deze publicatie beschrijft drie belangrijke mythes over de onderwijsvrijheid.

Samenvatting:

De eerste mythe is dat discussies over het functioneren van het onderwijsbestel blijven steken in een beperkte, staatsrechtelijke benadering van het begrip vrijheid van onderwijs. Want het recht dat ouders en kinderen hebben op de onderwijsvrijheid, weegt minder zwaar dan het recht van scholen om hun grondslag waar te maken. Ons recht op vrijheid van onderwijs is geen recht op gelijkheid van ontplooiingsmogelijkheden, zoals in vele internationale verdragen wordt gesteld. Scholen gebruiken hun rechten om een school op te richten op basis van eigen overtuiging, zoals geloofsovertuiging. Er worden geen grenzen gesteld aan de kwaliteit, waardoor scholen veel vrijheid genieten, voor wat leerlingen moeten bereiken. Zo worden er ook ontsnappingspogingen geboden, bijvoorbeeld voor de vakken biologie of geschiedenis, en wordt voorlichting over seksualiteit of leren over evolutie uitgesloten.

De tweede mythe is dat iedereen onderwijs mag geven. Het is bijna niet mogelijk om in Nederland thuis onderwijs te geven, en thuisonderwijs kan alleen onder bijzondere voorwaarden gedaan worden. Ouders mogen thuis onderwijs geven, wanneer de school niet in de omgeving staat die past bij hun levensovertuiging. De laatste jaren is het aantal aanvragen gegroeid om thuis onderwijs te geven, met name door islamitische families.

Ondertussen veranderde de schoolinrichting in de loop der jaren. De overheid wilde af van het gecentraliseerde onderwijs en gedetailleerde wetgeving. Er ontstond een marktwerking en ruimte voor onderwijsbestuur om daarop in te springen. De autonomie lag nu bij het bestuur en niet bij de scholen. Schoolbesturen en schoolleidingen professionaliseerden. Waar eerder ouders, kerk of verengingen enige invloed hadden, werd de school nu een maatschappelijke onderneming, en liggen de rechten van de ouders en leerlingen geheel in de handen van t bestuur.

De derde mythe is de vrije schoolkeuze. Schoolkeuzes waren jarenlang gebaseerd op levensbeschouwingen en dat er geen keuzes waren tussen verschillende scholen. Dit veranderde waardoor er ruimte kwam voor elitescholen, die inzette op de betere buurten waar kinderen extra vakken kregen. Kinderen werden klaargestoomd voor middelbaar onderwijs, het liefst gymnasium. De aandacht voor de schoolkeuze nam toe, zowel bij ouders als bij onderzoekers. Bij ouders kwam het kwaliteitsmotief op de eerste plaats, en werden prestatie gegevens van scholen belangrijk. Hierdoor ontstonden de zogenaamde ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen.

Thema’s: Onderwijsvrijheid, onderwijsbestel, schoolinrichting, vrije schoolkeuze.

Bron: Karsten, S. (2015). De mythe van de vrijheid van onderwijs. In Koops, W., Levering, B., De Winter, M., Tartwijk, J. (ed). In de schoolbanken. Uitgeverij SWP, Amsterdam. 67- 80.